Geestelijke eenheid
Psalm 119:63
„Ik ben een gezel van allen die U vrezen, en van hen die Uw bevelen onderhouden.”
„Ik ben een gezel van allen die U vrezen.” Hij heeft ze lief, welke rang zij ook hebben, in welke toestand zij zich ook bevinden. Hij heeft ze lief, ook al hebben zij niets ter versiering of aanprijzing dan het beeld van God. Deze liefde is vaak zo vurig (1 Petrus 1:22), dat zij openbaar wordt in alle betrekkingen, dat haar onderwerp een godzalige vrouw, een godzalige meester, een godzalige dienstbode, een godzalig raadsman verkiest, zo hij er een te verkiezen heeft (Psalm 101:6). De liefde wordt niet uitgeblust door vele wateren (Hooglied 8:7). Vele onvolmaaktheden en zwakheden, verschil in gevoelens, in gelijkheid en jaren, zullen haar nooit uitblussen. Ook is zij mededeelzaam van het goede, naar haar vermogen en zoals de gelegenheid van de arme godzaligen vereist (Psalm 16:2; 1 Johannes 3:17-19).
De haat wordt ook vernieuwd en die is nu gekant tegen de zonde (Psalm 119:113): „Ik haat de kwade ranken.” En tegen Gods vijanden als zodanig (Psalm 139:21-22): „Zou ik niet haten die U haten?”
De blijdschap of het vermaak wordt vernieuwd; want die wordt nu genomen in God (Psalm 73:25): „Wien heb ik nevens U in de hemel?” En in Gods wet en wil (Psalm 1:2): „Zijn lust is in de Wet des Heeren.” En dan ook in de godzaligen en hun gezelschap (Psalm 16:3): „De heiligen in wie al mijn lust is.”
William Guthrie, predikant te Fenwick (”Des christens grote interest”, 1668)